Ik kraam er ook maar wat uit

Eenmaal in de maand ga ik voor controle even naar het ziekenhuis in Lelystad. Soms zit er niemand in de wachtkamer, soms een of twee mensen. Een enkele keer zit er meer volk en al dat volk doet alsof ze in de lift zitten: Ze zeggen niets.
Van de week kwam ik in een bijna volle wachtkamer terecht. Een meisje zat met haar telefoon te spelen, anderen zaten een versleten wachtkamer-weekblad waar eigenlijk niets instaat te lezen. Een te vet opgemaakte vrouw zat de plaatselijke krant te lezen.
“Goeden middag”, zeg ik hard genoeg om verstaan te worden bij mijn binnenkomst. Het meisje draait alleen met haar ogen om te zien wie, zo lijkt het, de durf heeft haar te storen. Een wat oudere man zegt netjes gedag en een vrouw met een stukgelezen weekblad kijkt op en knikt vriendelijk. De vrouw met de krant produceert wat geluid, maar verstaan kan ik het niet.

Ik loop naar de automaat om mij een kop thee te tappen.
“Wil er nog iemand thee?” vraag ik in het algemeen zonder een antwoord te verwachten. Het meisje met de telefoon zucht. Alleen de oudere man reageert: “Nee, dank u ik heb net een beker koffie genomen.”
Ik plof met mijn thee neer op de enige stoel die nog vrij is, tussen de oudere man en de vrouw met de krant.

“Net of ik in de lift sta als ik in deze wachtkamer ben”, kraam ik er spontaan tegen de oudere man links van mij uit, “niemand zegt er wat, zelfs het weer is taboe.” Een vrouw tegenover ons tovert een kort lachje tevoorschijn. Of het om mijn opmerking is of om iets wat ze leest is mij niet duidelijk. De oudere man kijkt mij aan en knikt alleen maar. De vrouw met de Lelystadse courant rechts van mij kijkt even, geërgerd naar het lijkt, naar mij op om zich dan weer in de krant te verdiepen.
“Staat er nog goed nieuws in de krant”, zeg ik, luid genoeg om verstaan te worden. Weer richt ze die geërgerde blik naar mij en zegt: “Ik weet het niet, ik heb hem nog niet uit”, antwoord ze nors.
“Dan zal het wel niet,” ga ik onverstoorbaar verder, U bent al bij de laatste pagina, een reclame met mooie mannen in strakke pakken.”
Als door een wesp gestoken reageert ze chagrijnig: “Hier in Lelystad heb je geen mooie mannen, voor mooie mannen moet je in New York zijn.” Even ben ik stil, Sprakeloos. Wat moet ik hier mee? Ik herstel snel en zeg:
“En ik dan?”
De vrouw tegenover ons, die na de opmerking over mooie mannen in New York openlijk mee luistert, geeft een spontaan lachje weg. Dat ze mij uitlacht acht ik niet onwaarschijnlijk, maar goed: er komt leven in de wachtkamerlift.
“In New York zijn de mannen tenminste zelfstandig, goed gekleed en beleefd, hier in Lelystad…” Ze kijkt naar mij en monstert mijn spijkerbroek en niet te nieuwe polo shirtje. “Hier zijn mannen niet zelfstandig, kunnen niet voor zich zelf zorgen… ik heb er ook een gehad…” Ze zucht eens diep en gaat knorrig naar het plafond zitten staren.
“Ik ben alleen met een zoon thuis” ga ik vrolijk verder, het gaat prima hoor, twee mannen  samen in één huis.”

 Mijn arts, die na het lezen van mijn naam op het eerst volgende dossier, geeft mij een knikje dat ik aan de beurt ben.

 Terwijl ik op sta zeg ik tegen haar:
“Ik heb een zoon, de voortplanting is geschied. Een vrouw in huis is nu totaal overbodig. Ik kan mij geen twee redenen bedenken waar ik een vrouw voor nodig zou moeten hebben. Zelfstandig zijn ze niet en een spijker kunnen ze niet jassen. Ik heb er ook een gehad, ‘geëmancipeerd’. Tot de fiets stuk gaat of het huis geschilderd moet worden.”
De meeluister vrouw is duidelijk geamuseerd, maar de kranten vrouw…Als blikken konden doden…

Ik wilde eigenlijk best nog even blijven, maar voor mijn veiligheid liep ik snel achter de arts aan, je weet maar nooit…