Maarten, Elan en een duivels warme kerst

Maarten van Bommel 1867 /1918
Vijftien April 1867 werd mijn overgrootvader Maarten van Bommel te Vianen geboren. Van jongs af was hij vaak bij de waterkant van de Lek te vinden waar hij naar de schepen zat te kijken die voorbij voeren. Het was in een tijd dat de zeilvaart langzaam maar zeker plaats maakte voor stoomvaart. De zeilschepen werden groter en vooral sneller in een poging om de stoomvaart voor te blijven. Mijn overgrootvader zag dat zeilen niet zo zitten. De dominee waarschuwde hem keer op keer: ‘Stoommachines zijn een uitvinding van de Duivel’. Daar zat Maarten niet zo mee, stoommachines en stoomschepen, dat was pas het ware. Hij hield van het gesis van de stoom, het gebulder van het vuur in de ketel en het gestamp van de machines.
Zo geschiedde het dat hij op zeven december in de beruchte winter van 1890, twee dagen na zijn huwelijk met Hendrikje, als vuurstoker/olieman aan boord van de kustvaarder Eben-haëzer moest uitvaren. De bestemming was IJsland om daar een lading kolen en timmerhout te lossen, om vervolgens kunstmest te laden. Achttien dagen zou de Eben-Haëzer onderweg zijn voor de uit en thuisreis.
Dat kwam slecht uit, want vijfentwintig december was het kerst en hij zou als gelovig man, toch graag thuis zijn om met zijn vrouw naar de avondmis te kunnen gaan.
Vroeg in de morgen van de zevende december stond hij samen met zijn collega stokers en een paar havenarbeiders op de kade op de trein te wachten die de nodige kolen om de stoomketel te voeden zou brengen. De trein was te laat; hij kwam pas laat in de middag. De trein had de kolen in Oostende, België, geladen waar ze door een zeeschip vanuit Rusland gebracht waren. In Gent was er wat gebeurd met een van de wagons. Geheel onverklaarbaar was de schuif om de wagon te lossen open geraakt. De verloren kolen moesten terug in de wagon geschept worden en dat nam de nodige tijd in beslag.
De trein werd gelost in het ruim en een deel in de bunkers van de machinekamer. Om tien uur’ s avonds waren de bunkers mudvol en de ketels op stoom. Twaalf uur later dan de bedoeling was voer het schip van de kade weg.
Het weer zat niet mee. Buiten was het koud, tegen het vriespunt aan en er stond een stevige bries recht op de kop. Geen mens was aan dek te vinden als dat niet echt noodzakelijk was. De wind tegen en het tij mee; dat betekende een hoop gestamp tegen hoge golven in. De wind nam toe van een stevige bries tot een storm, windkracht acht á negen. Af en toe was er ook het donder en bliksem, wat bij onweer hoort; iets wat vrijwel geen mens ooit had gezien of meegemaakt in de late herfst of winter zoals nu. De bliksem verlichtte de zee telkens weer als een soort van hellevuur. Keer op keer werd de steeds ruwer wordende zee op duivelse wijze angstaanjagend verlicht.
Door de storm werd het voordeel van het tij meer dan teniet gedaan. Slechts moeizaam ploeterde het schip voorwaarts door een steeds wilder en woester wordende zee.
Maarten en zijn maat hielden de stoom in de ketel perfect op druk, in een poging om wat van de verloren tijd in te kunnen halen; maar veel hoop op succes hadden ze niet met dit verduivelde weer. Het zou beter zijn als de storm ging liggen.
Het schip was niet groot, de machinekamer evenredig klein. Er stond een viercilinder machine in die zijn stoom kreeg van een vuurgangketel. Aan de voorkant van de ketel was de stookplaat van krap een meter vijftig waar de vuurstoker zijn werk moest doen. Aan de voorkant van de ketel zat het deurtje waardoor de kolen op het vuur gegooid werden en er recht tegenover had je dwarsscheeps over de hele breedte van het schip de kolenbunker van 200 ton inhoud met onderaan het schepgat. Dat schepgat was een centimeter of zeventig breed en veertig centimeter hoog als de schuif helemaal open was.
Aan de zijkant van de opbouw van het schip, aan stuurboord, had je de deur om in de machinekamer/ketelruimte te komen. Via een metalen, vrij steile trap kwam je dan beneden op de stookplaat. Onder die trap stond een kleine tafel met drie stoelen. Dwarsscheeps hingen er twee hangmatten voor de korte slaapjes en er was ook een deur die naar het ruim voerde.
Er waren één machinist en twee vuurstokers/oliemannen aan boord. De machinist was deze reis niet op komen dagen: Vanwege een uit de hand gelopen ruzie met zijn vrouw werd er verteld
Fikske Vlaanderman, de tweede vuurstoker, had zijn eerste dienst erop zitten en genoot van een welverdiende oorlam aan tafel onder de trap. Hij hield wel van een neut, iets te veel voor het mooi. Hij was eigenlijk, zo dat heet, ‘door het vuur verguld’.
De reder zorgde over het algemeen voor de jenever, maar om kosten te drukken werd de jenever aan boord voor de helft met water verdund, met water verdunde jenever heet oorlam. Omdat de jenever zo verwaterd was, vond Fikske dat hij er best iets meer van mocht drinken en, omdat Maarten slechts af en toe een oorlam dronk, mocht hij het rantsoen van hem ook wel hebben.
Maarten had al twee keer kolen op het vuur gegooid en Fikske had al tweemaal zijn beker gevuld met een ‘bodempje’ toen er iets geks gebeurde.
Een schurend hoestje als van een verkouden vulkaan klonk er uit de kolenbunker. Direct er na werd er in de kolen iets gemompeld wat de beide vuurstokers niet konden verstaan. Er rolden wat kolen uit de bunker en een hoofd met een musketierhoed met een grote pluim verscheen. Het hoofd keek wat onderzoekend in het rond, keek beurtelings de twee stokers aan en zei toen:
“Waar voor de donder ben ik?” Het hoofd kwam zonder op antwoord te wachten weer in beweging. Er volgde een lichaam, gehuld in een lange mantel; het geheel was zwart van het kolenstof.
“Dit is machinekamer van een stoomschip! Ik ben op een stoomschip, dat is wellicht toch een beetje boffen”, sprak het mannetje, bij ieder woord een stofwolkje uitblazend. Hij keek beurtelings van Maarten naar Fikske en terug.
“Heeft u wat te drinken voor een arme duvel als ik. Ik heb een beetje nadorst weet u, dat kolenstof maakt het er ook niet beter op.”
De eerste die zijn stem weer terugkreeg was Fikske: “Een oorlam, dat smeert de keel.” Verheugd liep het mannetje naar Fiks toe sloeg zijn arm om zijn schouder en zei:
”U bent een goed mens, u weet wat een arme drommel als ik nodig heeft.” Een beker werd door Fiks voor het mannetje volgeschonken en hij vergat zijn eigen beker ook niet bij te vullen. Beide heren hieven het ‘glas’ en namen een slok. Het mannetje stond even doodstil, verkleurde van zwart naar rood om via geel wit te worden, tot er rook uit zijn oren en neus kwam. Na een korte tijd wanhopig hoestend en rook blazend door de machinekamer op en neer gehuppeld te hebben probeerde hij iets te zeggen. Het enige geluid dat hij voortbracht, was een onverstaanbaar krassend geluid. Eindelijk, na zeker vijf minuten, herkreeg hij zijn stem. Wat hij toen uitkraamde, is niet voor herhaling vatbaar. Het kwam er op neer dat hij ervan overtuigd was dat iemand hem had willen vergiftigen door water bij de jenever te doen, en wat hij met die persoon zou gaan doen als hij hem te pakken kreeg.
“Water is iets voor Jupiter, beslist niet geschikt voor mijn teergevoelig persoontje. Waar is die donderse bliksem van een Jupiter eigenlijk?
”Jij bent de duivel!”, lukte het Maarten toen eindelijk uit te brengen, “jij bent het kwaad! Wat…hoe…waarom ben je hier?”
De duivel nam zijn musketierhoed af waardoor er twee kleine hoorntjes op zijn hoofd zichtbaar werden, maakte een zwierige buiging en zei: “Ik ben inderdaad Elan Duivel, maar ik ben niet ‘het kwaad’, ik ben niet zo zwart zoals ik geschilderd wordt. Zie uw collega hier; de arme man heeft een moeilijk leven vol zorgen. Om die zorgen wat te verlichten help ik hem graag door een glaasje met hem te drinken, dat kun je toch geen ‘kwaad’ noemen? ‘Het kwaad’ is diegene die water door zijn drank doet! En dit schip, een stoomschip. U weet zelf vast wel wat de dominee er over zegt, en dat klopt ook. Dat gedoe op die zeilschepen in die hoge masten met al die doeken. Je kan er maar naar beneden vallen. Dan ben je dood en daar schiet niemand wat mee op. Stoom, een ketel met water met een fiks Duivels hellevuur eronder dat is pas het ware.” Hier zweeg hij even om dan met een brede grijns verder te gaan: “Duivels hellevuur, hi hi, woordgrapje van mij, zelf verzonnen.”
E. Duivel, nog steeds op zoek naar Jupiter en Vulcanus, bukte zich, opende het deurtje van de vuurgang en stak zijn hoofd naar binnen; allerminst gestoord door de grote vlammen die naar buiten lekten.
“Nee, hier zijn ze niet, zouden ze dan nog hun roes liggen uit te slapen in de kolen?”, Mompelde Elan min of meer tegen zich zelf, ”Heeft u wellicht Vulcanus gezien? Hij heeft een wit gewaad aan met een bliksem in zijn hand en hij is scheel als ’n cerberus.
Maarten stond stom met open mond te kijken naar de verrichtingen van die kleine duvel. Hij schudde zijn hoofd van ‘nee’, nog steeds te verbaasd om een gesprek te beginnen. De duivel keek hem even wantrouwig aan alsof hij hem niet geloofde waarop hij zijn hoofd weer in het gat in de kolenbunker stak en heel hard begon te roepen.
“Vulcanus! Jupiter! Zijn jullie daar?” Buiten klonk een vreselijke donderslag, gevolgd door een bijzonder felle lichtflits. Vanuit de kolen klonk er gekreun dat door merg en been ging: “Schreeuw niet zo, laat me slapen, ooooh, wat heb ik een koppijn.”
“Dat is Jupiter, hi hi, hij heeft vijf flessen rum op en nu heeft hij een beetje hoofdpijn. Slapjanus. We hebben een feestje gehad bij Geeraerd de duivel in Gent, in zijn steen. Een verkleedfeestje zodat je niet herkenbaar zou zijn voor anderen. Ik had mij verkleed als musketier en Jupiter als hemelgeest. Nadat het feest was afgelopen, zijn wij drieën ergens een trein tegengekomen, geladen met kolen, daar zijn wij in gekropen om even een tukkie te doen. Toen ik wakker werd zat ik hier, in de bunker; Jupiter en Vulcanus hoop ik ook. Ik zou ze niet graag kwijt raken, het zijn fijne gasten waarmee je best kunt lachen en hier is het lekker warm. Mijn complimenten trouwens nog, een mooi vuur heeft u daar gestookt, goed heet. Is het u goed als ik daar straks even een klein slaapje ga doen? Ik ben nog wel een beetje moe van dat feesten.”
Een donderslag deed iedereen verschrikt opkijken. Buiten was het weer één lichtzee door een lange, felle bliksemstraal en de wind gierde waar hij maar gieren kon. De kolen in het schepgat kwamen weer in beweging. Een hoofd met lange, krullende lokken verscheen.
“Oooh, mijn kop!”, zei het hoofd dat in het schepgat zichtbaar werd met een belachelijk klein aureooltje erop. “Waar ben ik?”, riep het hoofd dat nu met het bijbehorende lichaam, verkleed als engel met twee vleugeltjes op de rug, geheel uit de kolenbunker kwam gekropen.
Maarten had eindelijk zijn stem weer gevonden en antwoordde: “U bent op zee, aan boord van het stoomschip Eben-Haëzer, onderweg naar IJsland. U bent Jupiter, de god van het weer en onweer als ik mij niet vergis. Vulcanus is uw zoon meen ik; een ervaren vuurstoker naar verluid.”
“Zei u IJsland?” Het was een vraag, uitgesproken door een verschrikkelijk lelijk hoofd dat plotseling uit de kolenbunker tevoorschijn kwam. “Dat vind ik nog eens leuk, hoor je dat Pa, IJsland daar heb je de Eyjafjallajokull. Volgens zeggen moet dat een prachtige vulkaan zijn, daar wil ik wel heen.”
Het lichaam dat aan het hoofd vast zat, kwam nu ook uit de kolenbunker tevoorschijn. Een sterk, gespierd lichaam met twee handen zo groot als kolenschoppen. Jupiter bezag zijn zoon en baste met zijn donderstem tegen de knaap: “Je hebt mijn kleren aan, wat voor de duivel moet jij in mijn kleren? En wat heb je in je hand, dat is toch niet een van mijn bliksems?”
“Eh… ja, dit zijn uw kleren en uw bliksem pa. Ik hoopte dat ik prinses Alkmene tegen zou komen bij Geeraerd…”
Alkmene ziet direct dat jij ik niet bent, lummel, die kop van jou kun je niet vermommen, ze is niet gek.”
Maarten stapte tussen de twee mannen in en zei: “Zouden de heren zich even willen verplaatsen, ik heb een vuur te stoken. Hulp is welkom als ik zo vrij mag zijn.”
“Wanneer komen we op IJsland aan Maarten, ik zou werkelijk graag naar die vulkaan gaan voor een bezoekje in de kern.”
“Dat wil ik ook wel”, viel E. Duivel Vulcanus bij, ”er moet daar een prachtig hellevuur branden, echt iets voor mij.”
Jupiter schuin aankijkend, antwoordde Maarten: “Met dit verduivelde rotweer duurt het wel een maand, tenzij iemand er wat aan kan doen…”
“Pa…”, begon Vulcanus overdreven vriendelijk tegen zijn vader.
“Ja ja, ik snap het”, mompelde Jupiter. “Onweer in december kan eigenlijk al niet, bliksem nog minder dus een windstilte kan er ook nog wel bij.”
Maarten sprak verheugd: “Dat zou ik zeer waarderen heren, wellicht is de Eben-Haëzer dan toch nog op tijd thuis terug zodat ik met mijn vrouw Hendrikje naar de avondmis in de Hillegondakerk kan gaan. Ik zal u dankbaar zijn, ik weet zeker dat ik nooit meer kwaad over u zal spreken.”
“Wat je bij die reuzin en die heiligen bij de mis moet doen vat ik niet, maar goed, als het lukken wil zal ik de zee kalmeren. Heb je wellicht hier wat wilgenbast voor mij, ik verga nog steeds van de koppijn.”
“Ik heb salicylzuur, dat is nieuw middel tegen hoofdpijn, niet echt heel gezond denk ik, maar het werkt wel.” Maarten liep naar een kastje dat aan het schot hing en kwam terug met een glazenbuisje met pilletjes. “Niet meer dan twee staat er op.”
Jupiter nam het buisje aan, goot de hele pilleninhoud in zijn mond en haalde een fles rum uit zijn engelenpak om de pilletjes weg te spoelen. De fles zette hij op tafel onder de trap, voor de neus van Fikske. Fikske Vlaanderman, die alles met argusogen had gevolgd, begon te glimmen: Rum, dat was lang geleden dat hij dat op had. Met dankbare, vochtige ogen keek hij naar Jupiter op, alsof hij een heilige aanschouwde en schonk zich toen een ‘beetje’ rum in zijn beker. De ullage was al behoorlijk, maar hij was niet zo’n kniesoor die daar op lette, integendeel, hij liet zich de resterende drank zich goed smaken.
“Ik ga nu even naar buiten om voor wat rustiger weer te zorgen, Vulcanus: Jij stookt een vuur een Vulkaan waardig.”
“Maak er een hellevuur van, dan kan ik er een lekker tukkie in doen”, fluisterde Elan tegen Vulcanus, helemaal in zijn nopjes door het vooruitzicht van een heerlijk heet vuur. “Dan hou ik het vuur verder wel verduiveld heet.” Hij opende het deurtje van de stookruimte en kroop met een verheerlijkt ’Aaahh’ in de vuurgang en al snel klonk er een tevreden geronk.
Het lukte Jupiter inderdaad om de storm plat te krijgen en een mooi stevig windje ‘in de rug’ te creëren. Af en toe klonk er nog een donderslag en zag men hier en daar eens een verdwaalde bliksemflits, maar naarmate zijn hoofdpijn afnam, nam ook het gedonder en geflits af.
Vulcanus leverde goed werk: in plaats van de normale twaalf knopen liep het kleine schip er nu wel zeventien. Dat had tot gevolg dat het schip binnen vijf dagen op de plaats van bestemming aankwam. Het lossen en laden zou vier dagen in beslag nemen, zodat ze nog de helft van het totaal aantal dagen overhielden om terug te varen.
Maarten en Fikske mochten van de kapitein gaan passagieren omdat ze zulk goed werk hadden geleverd…
Jupiter, Vulcanus en Elan Duivel lieten zich door de grijper van de hijskraan met de eerste grijp kolen van boord zetten en genoten van hun uitstapje naar de Eyjafjallajokull.
Dat het stel zich vermaakte, was af en toe te merken aan een onderaards gerommel en zwarte rook die de ‘slapende’ vulkaan uitbraakte. Reykjavik deed zijn naam nog even eer aan toen een van die rookwolken over de stad met zijn haven kwam te hangen. Het duurde maar even; van de vulkaan af kwam een zacht briesje aan rollen dat de wolk al snel naar zee blies.
Het lossen en laden van het schip verliep voorspoedig en in minder dan vier dagen koos het weer zee; op weg naar de thuishaven.
Maarten was heel even bezorgd of de drie feestvierders wel aan boord hadden weten te komen, maar al spoedig kwamen ze uit het ruim gekropen waar ze zich met de laatste balen mest aan boord hadden laten hijsen.
Jupiter zette een kruik, gevuld met een vloeistof, Absolut Vodka volgens het etiket, voor Fikske’s neus op tafel.
“In jouw fles zat alleen nog ullage toen we in de haven aankwamen, dus ik dacht dat je deze kruik wel zou waarderen, Fikske. Wat het is weet ik niet, ik heb het van een trol gekregen. Het is erg lekker en deze kruik zou niet leeg mogen geraken volgens die trol.
Dankzij E.Duivel en Vulcanus verliep de terugreis sneller dan normaal gesproken mogelijk zou zijn. De heren hadden in de Eyjafjallajokull van de IJslandse trollen een andere manier van stoken geleerd en waren vol elan bezig deze stooktechniek toe te passen. Jupiter hield het weer goed in bedwang; slechts af en toe een sneeuwbui of mistbankje als hij weer eens lag te dromen.
Terug in de thuishaven was het tijd om afscheid te nemen. Jupiter ‘monsterde’ aan op een zeilschip dat naar het Caribische gebied vertrok. Er werden daar orkanen verwacht, hij moest er op tijd zijn. Vulcanus reisde per stoomschip naar Sicilië, daar was wat gerommel te horen in het binnenste van de Etna werd verteld. Daar moest en zou hij heen gaan, want je wist maar nooit of er nog wat te stoken viel. Later bleek dat hij net te laat was, de Etna had al een flinke ‘boer’ gelaten. Je kunt tenslotte niet alles voor zijn.
Fikske lag met een tevreden glimlach met de kruik die maar niet leeg raakte in zijn armen in zijn hangmat. Elan streek hem even zachtjes over zijn bol.
“Kijk nu toch eens, wat ligt hier een tevreden mens; dat doet mij goed. Maarten, het was mij aangenaam kennis gemaakt te hebben maar het is nu tijd om te gaan.”, vervolgde hij.
E. Duivel tastte in een zak van zijn lange musketiermantel en haalde er een grote steenkool uit.
“Dit is Eben-Haëzer, de steen der hulp, zelf gemaakt. Ik geef hem jou; stop hem in je kachel zodat jullie er de rest van deze winter warm bij zitten in je huisje. Wellicht kom ik nog eens even aan om mij te warmen, winters zijn zo verduiveld koud tegenwoordig, niets voor mij.”
Er klonk een zachte plof: Elan Duivel was weg. Het enige wat restte was een klein rookwolkje dat snel in het niets oploste.
Maarten vertrok helemaal in zijn nopjes huiswaarts met een goed gevuld uienzakje. Hij en Fikske hadden een half loon extra gekregen als dank voor het puike werk en omdat dat de reis zo voorspoedig en snel was verlopen.
Hendrikje was zeer verheugd dat Maarten veilig en ruim op tijd weer thuis kwam. Nu konden ze samen naar de mis en met kerst ook iets lekkers te eten kopen.
Die winter brandde het kleine potkacheltje in huize van Bommel dag en nacht. Het viel Hendrikje wel op dat het kacheltje bij tijd en wijle erg ‘ronkte’, maar goed, je man was vuurstoker of niet; hij zou wel weten hoe het hoorde. Klagen deed ze niet; het zou wel goed zijn. Het was in elk geval lekker warm.
De dominee kwam ook regelmatig even bij het jonge stel aan voor een stichtelijk gesprek en een oorlam want daar was de dominee geheel niet vies van. Toen ze een keer voor het kacheltje zaten met ieder een neut en hij eens over die ‘duivelse stoommachine’ begon, kreeg hij tot zijn verbazing volledig gelijk. Maarten zat er met een dromerige blik in zijn ogen bij en luisterde naar het tevreden geronk dat uit het kacheltje klonk.
Hij vergaf het de beste man, die deed ook alleen maar zijn werk. Zo’n dominee heeft geen tenslotte geen Elan…

Reactie plaatsen
Reacties